PortadaGruposCharlasMásPanorama actual
Buscar en el sitio
Este sitio utiliza cookies para ofrecer nuestros servicios, mejorar el rendimiento, análisis y (si no estás registrado) publicidad. Al usar LibraryThing reconoces que has leído y comprendido nuestros términos de servicio y política de privacidad. El uso del sitio y de los servicios está sujeto a estas políticas y términos.

Resultados de Google Books

Pulse en una miniatura para ir a Google Books.

Cargando...

Más allá de la culpa y la expiación : tentativas de superación de una víctima de la violencia

por Jean Améry

Otros autores: Ver la sección otros autores.

MiembrosReseñasPopularidadValoración promediaMenciones
354472,724 (4.37)5
Descripción de cómo se sufre la violencia del Tercer Reich alemán.
Cargando...

Inscríbete en LibraryThing para averiguar si este libro te gustará.

Actualmente no hay Conversaciones sobre este libro.

» Ver también 5 menciones

Mostrando 4 de 4
I think it will be a long while and a few more cover-to-cover reads before I can even remotely process this book or offer any personal reaction.

For now - suffice to say - I think its something that every human on earth should read. ( )
  BreePye | Oct 6, 2023 |
Wat was ik toch naïef om te denken dat met “Wat is een mens” van Primo Levi zowat het definitieve holocaust-boek geschreven was? Dat het meest essentiële van die vreselijke en unieke ervaring neergepend was? Dit boek van Jean Améry heeft dat intuïtieve aanvoelen degelijk de grond ingeboord. En dan bedoel ik niet dat de auteur treffender dan anderen de verschrikkingen van Auschwitz en andere helle-oorden heeft beschreven? Neen, Améry heeft het zelfs maar in beperkte mate over zijn kampervaringen. Zijn unieke bijdrage is daarentegen zijn lucide zelf-analyse over wat die ervaring met hem gedaan heeft, en na 20 jaar nog altijd doet, hoe die in hem voortleeft, en zijn identiteit is gaan uitmaken. Ik was vooral aangegrepen door de authentieke manier waarop hij zijn gevoelens onder woorden brengt, zich heel erg bewust is van het ‘onredelijke’ ervan (zijn blijvende wrok ten aanzien van Duitsers bijvoorbeeld), maar er toch aan vasthoudt. Améry is zelfs lucide genoeg om in te zien dat de holocaust-ervaring “ zal onder de formule ‘een barbaarse eeuw’ bedolven worden”, tezamen met zovele andere wandaden van de moderne humaniteit, en dat is inderdaad wat er gebeurd is. Ik weet dat het vreemd klinkt, alsof er een rangorde in holocaust-getuigenissen op te stellen is, maar met dit boek heeft Améry andere lotgenoten zoals Elie Wiesel en Victor Frankl sterk in de schaduw gesteld. ( )
  bookomaniac | Oct 28, 2021 |
Il libro di Améry è un tenace catasto di molte sconfitte. L'etica in nome della quale il nazismo era stato combattuto viene negata dalla violenza e dal terrore imperanti in altre, varie parti del mondo; l'antisemitismo risorge in altri modi e in altre forme. (fonte: Google Books)
  MemorialeSardoShoah | May 7, 2020 |
Jean Améry – een filosoof in Auschwitz en enkele verdere beschouwingen over de Shoah.

Toen het grote Auschwitz-proces te Frankfurt in 1964 net begonnen was, vroeg de schrijver Helmut Heissenbüttel aan Jean Améry (°1912 - +1978 – schrijversnaam en anagram voor Hans Chaim Mayer) om samen met de Süddeutsche Rundfunk luistersessies voor te bereiden. Beiden ontmoetten elkaar in het Goethe-Institut in Brussel. Améry stemde toe om alvast te schrijven over zijn ervaringen in Auschwitz en over zijn bestaan als ‘slachtoffer’. Het werd een vanuit de herinnering hertekend essayistisch relaas, die overdenkingen over fundamentele existentiële ervaringen vanuit het KZ-universum bevat, opgetekend door het excentrische, maar unieke standpunt van een intellectueel. Na twintig jaar verbrak hij bijgevolg voor het eerst het stilzwijgen over zijn kampervaring tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat zijn neerslag vond in het boek ‘Schuld en boete voorbij. Verwerking van een onverwerkt verleden’. Het bevat vijf min of meer aan elkaar verwante essays, die in een uiterst zorgvuldige discursieve stijl doorgecomponeerd zijn en meteen ook anticiperen op de vele mogelijke tegenwerpingen van hen die de nazi-dictatuur niet aan den lijve ondervonden. Het boek focust niet louter op de persoonlijke anekdotiek, en waar die toch vermeld wordt, staat die volledig ten dienste van de wil om de lezer via een filosofische analyse te verduidelijken wat de geknechte en wanhopige geest van een intellectueel nazi-slachtoffer zoal te verduren kreeg tussen 1933 en 1945. De scope, de stijl en de filosofische insteek van dit boek is sterk schatplichtig aan die van andere existentialisten, genre Sartre en Camus. Voor de oorlog voelde Améry zich aangetrokken tot het logisch positivisme van de Wiener-Kreis, hun leden waren uitsluitend geporteerd voor een logisch-wetenschappelijke filosofie, zoals Ludwig Wittgenstein haar reeds uitdroeg in 1922 met zijn beroemde Tractatus; na de oorlog koesterde hij een grote fascinatie voor Sartres existentiefilosofie, die de door de tijdgeest autonome en onbeperkte zelfbestemming van het individu scherp belichtte en breed etaleerde in vele vormen van culturele overdracht, hetzij via het woord, of door pakweg het chanson of Amerikaanse jazzmuziek. Jean Améry’s echte biotoop bevond zich steeds op het raakvlak tussen literatuur en filosofie. Dit boek kreeg gestalte nadat de essays door Améry omstreeks 1964 in een tijdspanne van anderhalf jaar werden voorgelezen op de Duitse radio, die de productie van het programma wist te verantwoorden naar bovenaf toe, en dit tegen de vigerende stroom van ‘het grote stilzwijgen’ in, een zwijgen dat toen toch in heel wat milieu’s verplichtend en ‘bon ton’ was.

Het eerste essay, ‘aan de grenzen van de geest’, definieert de schrijver tot het soort intellectueel waartoe hij zich verhoudt. “Als ik het wil hebben over de intellectueel of over, zoals dat vroeger heette, “de mens van de geest” in Auschwitz, dan moet ik eerst een definitie geven van wat een intellectueel is. Wat is naar mijn opvatting een intellectueel of een mens van de geest? In elk geval niet zomaar iedereen met een zogenaamd intellectueel beroep. Een hogere opleiding is wellicht een noodzakelijke maar zeker geen toereikende voorwaarde. Elk van ons kent advocaten, ingenieurs, artsen en waarschijnlijk ook filologen die weliswaar intelligent en in hun vak misschien zelfs voortreffelijk zijn, maar die je desondanks nauwelijks intellectuelen kunt noemen. Wat ik onder een intellectueel versta, is een mens die binnen een zo ruim mogelijk geestelijk referentiekader leeft. Zijn associatief vermogen is wezenlijk humanistisch of geesteswetenschappelijk. Hij bezit een rijk esthetisch bewustzijn. Zijn natuurlijke aanleg zetten hem tot abstracte denkprocessen aan. Reeksen denkbeelden uit de geestesgeschiedenis dringen zich bij elke gelegenheid aan hem op. Als je hem vraagt welke beroemde naam begint met de lettergrepen ‘Lilien’, dan schiet hem niet de zweefvliegbouwer Otto von Lilienthal te binnen maar de dichter Detlev von Liliencron. Geef je hem het trefwoord ‘society’, dan ziet hij dat niet in zijn mondaine maar in zijn sociologische betekenis. (….) (pag. 20). Hier maakt Améry meteen duidelijk dat we de intellectueel alvast niet moesten zien als die slimme, ergo, sluwe mens die het louter utilitaire streven, dat alles wat hem tot eigen profijt kon strekken, tot in de vingertoppen beheerste. Zo’n type ‘intellectueel’ kon, al of niet onder de hoede van een Kapo, perfect gepokt en gemazeld zijn in de techniek van het brute manipuleren van de medemens. Zo haalde ook Primo Levi ergens in ‘Is dit een mens’ vernietigend uit naar dat soort kil machiavellisme dat sommige, in het vroegere burgerleven zogenaamd ‘nette’ mensen cultiveerden, en dat hen nu uitstekend van pas kwam in het Lager om via uitgekookt gedrag elke minste opportuniteit tot ritselen en ‘organiseren’ (een welbekend kampeufemisme) aan te grijpen ten koste van de gemeenschappelijke solidariteit. Ze wisten hoe ze gemelijk de Kapo’s tegemoet moesten treden. Het spreekt voor zich dat de doorsnee ‘Häftling’, die gehard uit de economische ‘survival of the fittest’ van het Interbellum kwam, beter wist te ritselen dan de op de wijze van Plato ‘ideëel’ gestemde intellectueel of als de onnozele stoethaspel die Primo Levi ten voeten uit tekende. (cfr. ‘Levi vs. Kraus’ in 'is dit een mens' - pag. 150-154). Het gewetenloze en geslepene woekerde immers in alle concentratiekampen als een ontembare hypertrofie, ongeacht rang, stand of aanzien. Het brute was de norm. “In Auschwitz stond de geest er alleen voor. Er was voor hem geen mogelijkheid om aansluiting te zoeken bij een sociale structuur, hoe gebrekkig of verborgen die ook was.” (pag. 27) Het soort intellectueel dat Améry hier voor ogen stond was dus zeker een ‘Fremdkörper’ binnen het systeem van het kamp. Het eerste wat de ‘Häftling’ van de registratiedienst Améry diets maakte toen hij het kamp binnenkwam was dat hij zich moest laten registreren als ‘stukadoor’ en verder zijn mond moest houden over zowat alles. Améry omschrijft zichzelf in dit essay als een sceptisch-humanistisch intellectueel, en tevens als een uitgesproken agnost. Hierdoor moest hij vreemd opkijken naar die medegevangenen die als gelovigen smachtend en wanhopig konden verlangen naar een chiliastisch oplichtend, zeer ver en speculatief ochtendgloren dat het ‘Jenseits’ hen beloofde, of naar de marxist die kracht wist te puren en overeind bleef door zijn utopisch-aardse zekerheid die de gedroomde uitkomst van het dialectisch materialisme hem bood. Zij hadden het alvast makkelijker om het stompzinnige lijden te doorstaan, zo stelde Améry onomwonden. Lijden was voor hem volstrekt zinloos, hij zag geen enkele samenhang in wat dan ook, vermijdt in deze essays elke hogere speculatie omtrent een theodicee die nergens te bespeuren viel en ervoer de versplintering van de geestelijke verwantschap onder de ‘kameraden’ tot in haar uiterste, ondeelbare singulariteit. Het sociale verkeer in het kamp zag hij bijna verschrompelen tot een optelsom van loutere ‘monaden’ (*) die om elkaar heen cirkelden, zonder ook maar de minste cluster van een zekere solidariteit te vertonen. Of om het met de woorden van Primo Levi te zeggen: iedereen was ‘Kazett’ tegelijkertijd, en dit in het onzijdig enkelvoud. Ook Levi vertelt in ‘Is dit een mens’, dat echt doorvoelde empathie zeer zeldzaam was in het kamp. Maar het bestond toch. Zoals wanneer hij ervoer dat zijn vriend Alberto hem oprecht alle geluk toewenste toen Primo, geregistreerd als Levi nr. 174517 (er waren toen nog twee andere Levi’s aanwezig in de Buna van IG-Farben) samen met twee anderen werd gepromoveerd tot een driekoppig ‘Chemie Kommando’. Deze drie ‘Häftlinge’ doorstonden de chemie-examens en hen viel het privilege ten deel om zich in een beschut labo te mogen onledig houden met het uitvoeren van al dan niet basaal nuttige experimenten om de aanmaak van synthetisch rubber onder de knie te krijgen, een productie bedoeld voor de oorlogsindustrieplannen van Albert Speer die medio 1945 op volle toeren moesten draaien. Toen Levi in het labo aan een netjes gekapte en gemanicuurde Poolse secretaresse een technische vraag stelde, siste ze hem toe dat hij een ‘Stinkjude’ was die beter zijn mond hield. De gedesillusioneerde ‘Labor-Chef’, we schrijven begin 1945 - de Russen naderden snel, kwam tussenbeide en gebood de ‘Häftlinge’ van het ‘Chemie Kommando’ hun vragen voortaan rechtstreeks aan hem te stellen. Maar elders lezen we dan weer dat Levi regelmatig een stuk brood toegestopt kreeg van een Italiaanse arbeider die dat voor hem wist te ‘organiseren’. Zo ook bezorgde de ‘Zivil-Arbeiter’ Lorenzo hem een trui vol gestopte gaten als de winter naderde. Buna-arbeiders moesten ook ’s winters werken in hun van luizen krioelende zomerse linnen plunje en dat in het strenge Poolse landklimaat. De ‘Häftlinge’ werden aldus genadeloos blootgesteld aan de elementen, het harde labeur en de willekeurige wreedheden van hun beulen, ze leefden in de onverschillige tredmolen van selectie en dood die alomtegenwoordig regeerde in Auschwitz. Ik las ergens dat Améry en Levi, zonder elkaar verder te kennen, samen een tijdlang een barak moeten gedeeld hebben in Monowitz III.

De ‘Häftlinge’ werden zodanig onderdrukt en geconditioneerd dat zelfs de onderste trap van de Maslov-piramide voor hen slechts heel gedeeltelijke invulling kreeg en de weg naar verdere verdierlijking ruim open lag. De intellectueel was het bij uitstek onnut element in het Lager. Hij werd veracht door de kapo’s, de SS en de medegevangenen. In tegenstelling tot Viktor E. Frankl poneert Améry dat de intellectueel helemaal geen ruimte had om op zichzelf en zijn inwendig leven terug te plooien in het Lager. Alleen een buitenproportioneel assertief en bruut gedrag, bestaande uit oplichting, organiseren en intimideren werd beloond en bood kans op overleven, zolang je het fysiek uithield en niet tot een ‘Muselmann’ verschrompelde. Alleen primair nuttige competenties boden uitkijk op een uiterst voorlopig bestaan, onderhevig aan permanente selecties. ‘Wij zijn in Auschwitz niet wijzer geworden, voor zover men onder wijsheid een positieve kennis van de wereld verstaat. Niets van dat alles werd voor ons een praktische wegwijzer. Wij zijn in het kamp ook niet ‘dieper‘ geworden, als die fatale diepte al een definieerbare, geestelijke dimensie zou zijn ….’ (cfr. Pag. 48). En op dezelfde pagina vervolgt Améry: ‘En toch was het verblijf in het kamp voor ons – en met ‘ons bedoel ik de intellectuelen zonder religie en zonder actief geloof in een politieke doctrine –niet helemaal waardeloos. Wij hebben uit het kamp namelijk de voortaan onwrikbare overtuiging meegenomen dat de geest grotendeels een ‘ludus’ is en dat wij voor onze gevangenschap niets anders dan ‘homines ludentes’ (**) waren. Dat inzicht heeft een einde gemaakt aan nogal wat arrogantie en metafysische eigendunk, maar ook aan naïeve intellectuele voldoening en aan een bepaalde fictieve zin van het leven. In zijn boek ‘De woorden’ schrijft Jean-Paul Sartre dat hij dertig jaar nodig heeft gehad om zich van het traditionele filosofische idealisme te ontdoen. Bij ons, kan ik verzekeren, ging dat sneller. Meestal volstonden enkele weken om deze ‘onttovering’ van de filosofische inventaris te bewerkstelligen, iets waar andere, misschien oneindig meer begaafde en scherpzinnige geesten een mensenleven over doen.’ (pag. 48-49)

In 1935 werd Améry zich in zijn thuisland Oostenrijk voor het eerst bewust van zijn precaire situatie toen hij de Nürnberger rassenwetten las in de krant. Geboren uit een katholieke moeder en een joodse vader was hij een ‘Mischling’ van de eerste graad, en bijgevolg aangeschoten wild voor de nazi’s. Na de ‘Anschluss’ in 1938 ontvluchtte hij samen met zijn vrouw Oostenrijk, en bereikte via Duitsland de Hoge Venen, waar zijn vluchtgroep door meters opgehoogde sneeuw moesten waden om België te bereiken, vooraleer hij in Antwerpen aankwam en er bleef. Hij had welgeteld 15,50- Mark op zak. Toen de nazi’s in mei 1940 België overvielen werd hij als niet-geregistreerde burger op transport gesteld naar het doorgangskamp Gurs in de Franse Pyreneeën. Hij ontsnapte er, en keerde illegaal naar België terug waar hij zich aansloot bij het verzet, tot hij in juli 1943 opgepakt werd door de Gestapo. Pas eind dat jaar kwam zijn Joodse identiteit aan het licht, wat hem een éénrichtingsticket naar Auschwitz bezorgde.

De regisseur van de Holocaust-prent ‘Son of Saul’, Laszlo Nemes, deelde in een interview met de krant ‘De Standaard’ een paar jaar geleden een bepaalde intuïtieve verontwaardiging met Améry. Hij veroordeelde het theatrale spektakel van de Hitler-film ‘Der Untergang’ van Oliver Hirschbiegel, als zijnde veel te pretentieus en tendentieus in kaart gebracht. Nu is deze film toch wel zeer prangend en wordt door velen zelfs als een meesterwerk beschouwd, ondermeer door de topprestaties van rasacteurs zoals Bruno Ganz en Ulrich Matthes. Matthes schitterde ook in 'Der neunte Tag' van Volker Schlöndorff. Maar Nemes, een regisseur uit de school van Béla Tarr, benadrukte sterk dat de echte werkelijkheid toch veel minder geëxalteerd en dynamisch-spectaculair was dan de cinematografische weergave ervan laat uitschijnen. Zijn eigen film ‘Son of Saul’, waar het lot van iemand uit een Sonderkommando met een handcamera gefilmd werd, confronteerde de kijker zo mogelijk nog dieper met de existentiële analyse van het ultieme kwaad, dan welke andere fictionele enscenering omtrent het nazi-thema ooit vermocht te bewerkstelligen. In het voorwoord van zijn boek merkte Améry op zijn beurt op dat het vele opdringerige filosemitische ‘Geschwärm’ over de Shoah die de commerciële entertainment-industrie voor hun publiek via tal van boeken en films verspreidde door veel overlevenden als uiterst stuitend ervaren werd. (pag. 10) Ik verwijs hier maar naar de Italiaanse film ‘La vita è bella’ uit 1997 als voorbeeld bij uitstek. Améry kon het op zeker moment zelfs niet meer verhelen dat het door Hannah Arendt, in een louter filosofisch-sociologische context gelanceerde begrip ‘banaliteit van het kwaad’ n.a.v. het Eichmann-proces in Jerusalem, voor hem volstrekt onaanvaardbaar was. (pag. 57) Hierbij dient opgemerkt dat de woede van de gefolterde 'KZ-Häftling' toch meer gezag afdwingt dan de duidelijk comfortabelere ‘Sitz im Leben’ van de geëmigreerde politieke filosofe eenmaal ze de Verenigde Staten bereikt had na heel wat praktische ontberingen als statenloze te hebben doorstaan. Tact hebben en haar in alle omstandigheden onderhouden tegenover de goegemeente is een te duur begrip geworden voor hen die de hel van het ‘Häftling’-zijn volstrekt stom gemaakt ondergingen, zo deelt Jean Amery ons droog mee. (pag. 114-116)

Het tweede essay handelt over het folteren. Jean Améry werd door de Gestapo gearresteerd op 23 juli 1943 en naar hun hoofdkwartier aan de Brusselse Louizalaan gebracht. Hij had vlugschriften verspreid, waarvan hij er nog enkele bij zich droeg toen ze hem arresteerden. Hij was lid van een kleine Duitstalige organisatie binnen de Belgische verzetsbeweging, voornamelijk samengesteld uit gevluchte communisten, die antinazistische propaganda verspreidden bestemd voor Wehrmachtsoldaten. Toen hij beweerde geen namen van medeplichtigen te kunnen geven, alsook geen schuiladressen wist op te biechten tuigde men hem af en werd hij naar Breendonk gebracht. Daar werd hij door SS’ers en Gestapomensen gefolterd in de beruchte bunker, waar aan de gewelfde zoldering een over een rol lopende ketting hing met op het einde een sterke, gekromde haak, en zijn geboeide handen werden vervolgens aan die haak omhoog getrokken tot hij bijna een meter hoog boven de vloer zweefde. Na een paar minuten spleten en kraakten zijn schoudergewrichten onder het gewicht van zijn lichaam terwijl men hem met een bullenpees afranselde om informatie uit hem te persen. Hij is bezweken onder de helse pijnen, verloor het bewustzijn en hij vertelde hierover later: ’Ik zou mijn makkers hebben verlinkt, had ik ook maar één echte naam van hen gekend.’

In dit essay wordt de daad van het folteren als verschijningsvorm, in zijn loutere rauwe fenomenologie als het ware, tegen het licht gehouden. Beul en slachtoffer, mens en tegenmens, en de akte van het folteren worden gedeconstrueerd en uitgebeend tot slechts hun naakte essentie overblijft. De stijl van dit essay doet de lezer sterk denken aan een vroeg hoofdstuk uit “de mens in opstand” van Albert Camus, ook onder meer omdat Améry even naar de Sade verwijst en wat Georges Bataille over hem geschreven heeft. Améry besluit: “Wie ooit gefolterd is, voelt zich nooit meer thuis in deze wereld. De smaad van de vernietiging laat zich nooit meer uitwissen. Het vertrouwen in de wereld, dat al deels bij de eerste klap en later tijdens de foltering in zijn volle omvang wordt gebroken, komt nooit meer terug. Dat de medemens als tegenmens wordt ervaren, staat als een hoge muur van verschrikking in de gefolterde overeind; daar kan niemand overheen kijken naar een wereld waarin hoop regeert. Wie gemarteld werd, is weerloos overgeleverd aan de angst. En het is deze angst die voor de rest van zijn leven de scepter over hem zwaait. Angst, en ook datgene wat men wrok noemt. Die blijven, en krijgen nauwelijks de kans zich tot een reinigende wraakzucht te verdichten.” (pag. 81)

Het derde essay uit dit boek speelt in op de vraag: ‘Hoeveel Heimat heeft een mens nodig?’ Het is een doorwrochte en gevoelige meditatie over het Exilleven en wat de begrippen ‘Heimat’ en ‘vaderland’ nog vermochten te betekenen eenmaal ze ontdaan waren van elke overmoedige betekenis in het licht van de vigerende omstandigheden. De klacht van ontworteling, van het afgesneden zijn van het verleden, in zijn private betekenis zowel als in zijn culturele component, dat een thema was van zowat elke Exilliteratuur, weerklinkt ook hier luid. De anekdotische bijzonderheden van zijn leven en de cerebraal-filosofische bespiegelingen van de exilant vloeien in dit essay even naadloos als afwisselend door elkaar heen.

U kon het al opmaken toen ik twee alinea’s hierboven even Améry uit zijn tweede folter-essay citeerde, en dan meer bepaald benadruk ik de twee laatste zinnen uit dit citaat (cfr. pag.81) : ook de wrok tegenover de beulen verliet hem nooit. Hierover spreekt hij dan ook uitgebreid in zijn vierde essay. Hier leert hij ons dat de wrok die de ‘Häftling’ koestert tegen zijn beulen, hun superieuren en bij uitbreiding tegen het gehele Duitse volk nooit gelenigd zal kunnen worden door het verstrijken van de natuurlijke tijd. De wrok is en blijft een oncomfortabel gevoel voor zowel slachtoffer als dader. Hij betoogt in dit essay dat er geen leniging voor dit gevoel bestaat, noch in filosofisch, sociologisch of psychologisch opzicht. Er komt geen amnestie onder de geesten, alleen op micro-niveau kunnen zekere resultaten geboekstaafd worden, bv. als twee antagonisten of ‘tegenmensen’ elkaar constructief weten te benaderen, meent Améry. Nu Jean Améry zoiets zegt, zweeft me toch wel even die gelouterde toenadering tussen Koenraad Tinel en Simon Gronowski voor de geest, zoals de media ze gecoverd heeft in 2013. Te mooi om waar te zijn? Nee, het kan dus blijkbaar wel...

Het vijfde en laatste essay, ‘de noodzaak en onmogelijkheid jood te zijn’ leest als een oefening in het nergens bij horen. Améry was een Mischling eerste graad; hij had een joodse niet-praktiserende vader en een katholieke moeder. Hij kreeg een rooms-katholieke opvoeding. Daarom viel het hem dubbel zwaar dat sinds 1935 het antisemitisme hem voor de rest van zijn leven aankleefde. Hierover schrijft hij: ‘Als jood sta ik, beroofd van mijn vertrouwen in de wereld, alleen en vreemd tegenover mijn omgeving. Ik kan alleen maar proberen met deze vreemdheid om te gaan. Ik moet dat vreemd-zijn als een wezenlijk element van mijn persoonlijkheid in me opnemen, ik moet eraan vasthouden als aan een onvervreemdbaar bezit. Nog steeds, elke dag opnieuw, vind ik mezelf in die eenzaamheid terug. Ik heb de moordenaars van toen en de potentiële vijanden van morgen niet met de morele waarheid van hun misdaden kunnen confronteren, omdat de wereld in haar totaliteit mij daar niet bij heeft geholpen. Daardoor ben ik alleen, zoals ik destijds alleen tegenover mijn folteraars stond. De mensen om me heen lijken geen onmensen zoals de beulen van toen. Het zijn mensen die naast me leven, mensen die zich niet bij mijn persoon en mijn precaire situatie betrokken voelen. Ik loop hen groetend en zonder vijandige gevoelens voorbij. Ik kan me niet aan hen vastklampen. Dat kan ik alleen aan een positief ondefinieerbaar jood-zijn: mijn last en mijn steun.’ (pag. 166-167)

Er is heel wat eerstehands Shoah-literatuur verschenen. Soms als een lineair verteld, schokkend relaas van de gebeurtenissen zoals bij Primo Levi (vooreerst in ‘Is dit een mens’ en later in ‘Het respijt’, dat werd verfilmd als ‘The truce' in 1997 door een Italiaanse regisseur), soms als een geresigneerde, misantropische meditatie (Robert Antelme - 'De menselijke soort’), of als een uiterst vranke, bijwijlen zielsverminkende kroniek (Roman Frister - ‘Zelfportret met litteken’) – soms in een poging tot literaire verdichting, zoals bij Imre Kertész (‘Kaddish voor een niet geboren kind’), of in de associatieve flashback van een heftig doorleefd politiek leven (Jorge Semprun - ‘Wat een mooie zondag’). Dan vergeet ik nog Rudolf Vrba, Jan Karski, Samuel Pisar, Tadeusz Borowski en wellicht nog enkele andere ‘schrijvers tegen wil en dank’ te vermelden. Maar het meest aangrijpende relaas vind ik misschien wel dat van de romanist en Jood Viktor Klemperer, de man die op een schier miraculeuze wijze twaalf jaar lang in de illegaliteit en verborgenheid vegeteerde en getergd door gestaag toenemende ontberingen, zich toch steeds buiten de omheining van een concentratiekamp wist te houden. Met een stoïcijnse berusting maakte hij voortdurend aantekeningen over alle aberrante wetgevingen die de duimschroeven voor de Joden steeds verder aanschroefden en het hen bijna onmogelijk maakten om zich nog überhaupt in de publieke ruimte te bewegen. Met een wakkere filologische opmerkzaamheid registreerde hij de vloedgolf van nieuwe eufemismen die de Duitse taal overspoelden en vergiftigden in zijn ‘Lingua Tertii Imperii’. Zijn dagboeken tarten elke verbeelding hoe zijn disparate, maar messcherpe alertheid voor mogelijk nakend onheil in alle omstandigheden overeind bleef. Verder resten er de luttele mondelinge overleveringen van overlevenden uit het vernietigingsproces die Claude Lanzmann nog net op de gepaste tijd wist te recupereren in zijn uiterst sobere en statisch-visuele documentaire film ‘Shoah’, alsook de diepte-interviews die Wim Kayzer afnam met emblematische vervolgden zoals Jorge Semprun en György Konrad. Gelukkig werkte Jorge Semprun tot de bevrijding van Buchenwald in de ‘Kartei’-afdeling van het kamp, iets wat zijn gestel aanzienlijk zal gespaard hebben.

De titel van deze vijf essays, ‘Schuld en boete voorbij’, refereert ongetwijfeld in de eerste plaats aan de peripetieën die de fictieve held Raskolnikov doorstond in het boek van Dostojevski. Maar deze essays doen Dostojevski’s onderliggende, beschouwende boodschap met zijn reinigende literaire catharsis verbleken als men het aftoetst aan het reële KZ-universum van de nazi’s. In de onkenbare leegte van de angst en de gruwel die Améry meemaakte, voorbij elke ideële emanatie die Dostojevski’s boek kon bewerkstelligen, weerklinkt de ondoorgrondelijke schreeuw van de schrijver, die hem definitief tot een nooit verjarende ‘Häftling’ en gemartelde maakte. Daar waar hij wanhopig wegen zocht om zijn onuitwisbare trauma’s enigszins te kunnen lenigen, is er niets dat uiteindelijk soelaas bood voor datgene wat hij had meegemaakt, al was het maar iets wat de akte van het loutere schrijven ‘an sich’ zin gaf in een zich ontledigende, reinigende geste waaruit hij kracht kon putten. Daarom benadrukt de titel van dit boek wellicht dat het zich aan gene zijde van de reflectie en het vraagstuk over enige gerechtigheid bevindt. Het gaat er gewoon aan voorbij. De romanfiguur Raskolnikov zeeg uiteindelijk neer in de modderige straten van Sint-Petersburg met de uitroep: ‘ik ben een moordenaar’, en boette zijn misdaad uit in Siberië. Wat daarentegen restte voor een gemartelde zoals Améry, die veel van de daders en hun entourage na de denazificatie in alle rust een nieuw leven zag uitbouwen in de BRD en elders, en die bovendien in de abjecte diepten van het bestaan had gekeken, was het gevoel van de uitzichtloosheid dat ultiem recht voorbij rechtspraak niet bestond en daardoor bleef zijn blijvend verminkte geest hem achtervolgen, vond nergens rust en zweefde rusteloos voort in de herinnering aan een door tortuur tot een klomp vlees en bloed gereduceerd lichaam. Het merg van zijn ziel was vernietigd, en dit bleef onherstelbaar. Bovendien zag hij in de jaren zeventig ter linker zijde, waar zijn enige hoop lag, zijn waarschuwende stem aan kracht inboeten, bij een generatie die geen rechtstreekse verantwoording meer hoefde af te leggen over de Shoah. Dat fascistoïde reflexen ten allen tijde opnieuw de kop konden opsteken, verbaasde hem niet in het minst. De vele ‘détentes’ die de permissieve maatschappij toentertijd aanbood werden legio geconsumeerd, en wakkerden het grote vergeten langzaam maar exponentieel aan. Heel velen voelden zich daar volstrekt comfortabel bij. Wellicht zou het daaropvolgende ‘post-truth’-tijdperk voor hem totaal ondenkbaar geweest zijn.

Voor de menselijke figuur Améry scheen er geen enkele verlossing weggelegd te zijn. Het leest dus als ‘een kroniek van een aangekondigde dood’ dat hij een boek schreef over het thema bij uitstek dat sommige existentialisten bezighield, namelijk die éne filosofische vraag die er volgens Albert Camus toe doet, de zelfmoord. Een mens kan zich suf piekeren over de uiteindelijke uitkomst van de eschatologie, maar botst in zijn zoeken en lijden steeds weer op een muur van stilzwijgen. Alfred North Whitehead sprak als wiskundige en procesfilosoof over ‘the fellow sufferer who understands’, Mark Rothko gaf zwijgend en schilderend gestalte aan zijn Rothko-chapel in Houston, Texas. Maar dit blijven slechts vingeroefeningen in het benoemen van het onnoembare....

Jean Améry voegde de daad bij het woord. Hij overleed op 16 oktober 1978 in een hotel in Salzburg door een overdosis slaappillen in te nemen. Het gebeurde op de avond voor de opening van de Frankfurter Buchmesse, waar hij iedere dag aanwezig zou zijn op de stand van zijn uitgever. Bijna negen jaar later sprong Primo Levi op 11 april 1987 kopwaarts van de derde verdieping van zijn flat in Turijn in de liftschacht. Hij was 68 jaar oud. Hun beider levens bleken te zwaar getekend door alle doorstane leed, om het nog verder uit te houden.

De meeste mensen lezen graag boeken omwille van de schoonheid, het esthetische genot dat hen dit biedt. Daar is helemaal niets mis mee... Integendeel, dat schept juist zuurstof in een vaak al te prozaïsche wereld. Maar dat neemt niet weg dat er ook dwingende en waarschuwende literatuur bestaat, zoals die over de Shoah, die zijn plaats beslist moet opeisen in pakweg leeslijsten van scholen en idealitair bij alle mensen, vooral als ze geschreven zijn door slachtoffers zoals Jean Améry, die zich bijzonder bijtend en ad rem wist te articuleren over hoe het voelt om zich in de ongenadige handpalm van een totalitair regime te bevinden.

Noten


(*) monade: (wisk., fil.) eenheid, ondeelbaar bestanddeel van stof of geest (in het bijzonder in en volgens de opvattingen van Leibniz.)

(**) homo ludens: Latijn voor de ‘spelende mens’. Dit is een boek van de Nederlandse historicus Johan Huizinga, dat gaat over het belang van het spe(e)lelement van cultuur en samenleving.

Jean Améry. Schuld en boete voorbij. Verwerking van een onverwerkt verleden. Uitgeverij Atlas – A’dam/ A’pen, 2000, ISBN 90450 0333 3, 175 blz. – vertaling Leonard Nolens. ( )
2 vota zerkalo. | Nov 25, 2017 |
Mostrando 4 de 4
sin reseñas | añadir una reseña

» Añade otros autores (3 posibles)

Nombre del autorRolTipo de autor¿Obra?Estado
Jean Améryautor principaltodas las edicionescalculado
Magris, ClaudioPrólogoautor secundarioalgunas edicionesconfirmado
Rosenfeld, SidneyTraductorautor secundarioalgunas edicionesconfirmado
Rosenfeld, Stella P.Traductorautor secundarioalgunas edicionesconfirmado
Stille, AlexanderPrólogoautor secundarioalgunas edicionesconfirmado

Pertenece a las series editoriales

dtv (661)
Debes iniciar sesión para editar los datos de Conocimiento Común.
Para más ayuda, consulta la página de ayuda de Conocimiento Común.
Título canónico
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Título original
Títulos alternativos
Fecha de publicación original
Personas/Personajes
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Lugares importantes
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Acontecimientos importantes
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Películas relacionadas
Epígrafe
Dedicatoria
Primeras palabras
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Take care, a well-meaning friend advised me when he heard of my plan to speak on the intellectual in Auschwitz.
Citas
Últimas palabras
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
(Haz clic para mostrar. Atención: puede contener spoilers.)
Aviso de desambiguación
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Originally published in German: Jenseits von Schuld und Suhne.
Editores de la editorial
Blurbistas
Información procedente del conocimiento común inglés. Edita para encontrar en tu idioma.
Idioma original
DDC/MDS Canónico
LCC canónico

Referencias a esta obra en fuentes externas.

Wikipedia en inglés

Ninguno

Descripción de cómo se sufre la violencia del Tercer Reich alemán.

No se han encontrado descripciones de biblioteca.

Descripción del libro
Resumen Haiku

Debates activos

Ninguno

Cubiertas populares

Enlaces rápidos

Valoración

Promedio: (4.37)
0.5
1 1
1.5
2 1
2.5
3 1
3.5 1
4 12
4.5 4
5 19

¿Eres tú?

Conviértete en un Autor de LibraryThing.

 

Acerca de | Contactar | LibraryThing.com | Privacidad/Condiciones | Ayuda/Preguntas frecuentes | Blog | Tienda | APIs | TinyCat | Bibliotecas heredadas | Primeros reseñadores | Conocimiento común | 204,399,584 libros! | Barra superior: Siempre visible