Imagen del autor

Ernest Claes (1885–1968)

Autor de De Witte

112+ Obras 982 Miembros 20 Reseñas 4 Preferidas

Sobre El Autor

Incluye los nombres: Ernst Claes, Claes Ernest, Claesn Ernest

Créditos de la imagen: Statue of Ernest Claes, Zichem, Belgium. Photo by user Paul Hermans / Wikimedia Commons.

Series

Obras de Ernest Claes

De Witte (1920) 212 copias
Kobeke (1984) 41 copias
Floere het fluwijn (1983) 41 copias
Omnibus vijf-in-een (1920) 35 copias
Pastoor Campens zaliger (1940) 31 copias
Cel 269 (1956) 27 copias
Nieuwe omnibus (1939) 23 copias
Jeugd 21 copias
Daar is een mens verdronken (1985) 20 copias
Claes omnibus twee (1919) 19 copias
Omnibus drie (1976) 19 copias
Bei uns in Deutschland (1974) 17 copias
Ernest Claes omnibus 1 (1965) 17 copias
Omnibus vijf (1921) 15 copias
Namen 1914 13 copias
Kiki (1933) 13 copias
Herman Coene (1925) 13 copias
Wannes Raps 12 copias
Charelke Dop (1923) 11 copias
Sociale verhalen (1976) 9 copias
Bij ons in Vlaanderen (1978) 9 copias
Clementine 9 copias
De oude klok (1947) 8 copias
Parlementaire kronieken (2010) 7 copias
Onze smid 6 copias
Omnibus 6 copias
Ik en de Witte 6 copias
Jeroom en Benzamien (1997) 5 copias
Drie maanden gevangenis (2006) 4 copias
Reisherinneringen (2009) 4 copias
De oorlogsboeken (2004) 4 copias
Ik was student 3 copias
Moeders (1991) 2 copias
Die schone tijd 2 copias
Het was lente 2 copias
La Blankulo 1 copia
Kobo (1999) 1 copia
Pastro Munte 1 copia
Onklo Wannes 1 copia
Wannesome 1 copia
Daske 1 copia
Kiki — Peter en Polly (1994) 1 copia
Pater Cellier 1 copia
Bubi 1 copia
De wonderbare tocht (1997) 1 copia
Stegger 1 copia
Uilenspiegel leeft nog (2012) 1 copia
Vertellen 1 copia
Herodes 1 copia
Pastoor Munte 1 copia

Obras relacionadas

54 Vlaamse verhalen (1971) — Contribuidor — 17 copias
De grote oorlog novellen over 14-18 (1994) — Autor, algunas ediciones16 copias

Etiquetado

Conocimiento común

Miembros

Reseñas

De titel van dit boek, Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid, en vooral het deel “Het afscheid”, kan aanleiding geven tot enige misverstanden, dus vertel ik meteen bij het begin van deze boekbespreking al dat er bij Davidsfonds in de eerste helft van de jaren 1980 twéé boeken met de titel “Uit de dagboeken van Ernest Claes” werden uitgegeven: het eerste in 1981 zónder extra vermelding, het tweede – het voorliggende – twee jaar later met de extra vermelding “Het Afscheid”. Waar immers het eerste deel dagboeken uit de jaren 1914-1918, 1934-1944 en 1945-1948 bevat (geen idee of de auteur ook dagboeken bijhield tussen 1918 en 1934 of dat deze gewoon niet interessant genoeg waren voor publicatie), bestrijkt het tweede de jaren 1949 tot en met 1968, het jaar waarin Ernest Claes het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, waardoor dit boek, aldus de achterflap, “een bijzonder ‘document humain’ [wordt] waarin de tragiek van het oud worden en van de naderende dood tot uiting komt”.

“Tragiek” lijkt hier, ondanks het noodzakelijkerwijs ‘droge’ karakter van de dagboeken, inderdaad een toepasselijk woord. Niet omdat oud worden zo tragisch is – met wat sjans worden we het allemaal en zéér velen zijn ons wat dat betreft vooraf gegaan -, maar omdat Claes er vele jaren voor het zover was al druk over deed: de levensvreugde waarvan zijn werken overloopt – en ik beperk me ter illustratie tot een verwijzing naar boeken van hem die ik eerder besprak: Voordrachtgevers zijn avonturiers https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/03/voordrachtgevers-zijn-avonturie..., De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/de-fanfare-de-sint-jans-vriende..., Charelke Dop https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/charelke-dop-ernest-claes.html en Wannes Raps https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/01/wannes-raps-ernest-claes-boekbe... – is in deze dagboeken veel vaker af- dan aanwezig en dat al van in het eerste jaar die ze bestrijken. Toegegeven, de drie maanden die hij in 1944 in een cel van de gevangenis van Sint-Gillis doorbracht naar aanleiding van het feit dat hij van collaboratie beschuldigd werd (een beschuldiging waarvan de taalflamingant – want veel Vlaamsgezinder dan dat was hij niet, een mening die ook gedeeld werd door nogal wat Vlaamsgezinden, die hem daarom “te Belgisch” vonden – later vrijgesproken werd), zijn hem ongetwijfeld niet in de koude kleren gaan zitten, maar als de vierenzestig jaar oude Claes op 6 mei 1949 het volgende schrijft, vraag je je toch in ernst af of de man niet neigde naar depressies in plaats van naar vrolijkheid: “Een koude, triestige dag. Ik ben weer eens machteloos iets te doen. God helpe mij. Ik verlang soms naar de dood. Rust en stilte. Ik zie niets meer voor me. Ik zie geen uitkomst, geen licht, geen vreugde. Ik weet niet, hoe ik de uren moet doorbrengen. Ik snak naar de avond, om in de slaap te kunnen vergeten. Is mijn leven dan zo leeg, zo troosteloos geweest?”

“Zo leeg, zo troosteloos” dat hij nadien nog een dertigtal boeken schreef die grotendeels zijn leven, vooral zijn jeugd, tot onderwerp hadden en het nog eens twintig jaar trok vooraleer zijn hart hem op zijn vierentachtig helemaal in de steek zou laten, denkt een kritisch lezer dan, maar desalniettemin bleef in al die jaren tussen 1949 en 1968 het thema van zijn dood regelmatig terugkomen in zijn dagboeken. Maar uiteraard niet als enige, want anders zou de eerste alinea van deze dagboeken wel zéér ver benevens de uiteindelijke waarheid gezeten hebben: “In dit nieuwe schrift zal ik in de komende jaren noteren wat meldenswaard is in mijn leven. Ik hoop, dat het blijmoediger zal zijn dan wat ik in de laatste jaren in mijn dagboeken neerschreef”. De reeds genoemde repressie was vanzelfsprekend niet echt blijmoedig te noemen, maar zeker in de eerste jaren van deze dagboeken is het, samen met amnestie, een zeer vaak terugkerend thema. Wat nauwelijks verwondering kan wekken gezien Claes’ vriendenkring zo’n beetje leest als een Who’s who? van wat dan de culturele collaboratie in Vlaanderen heet.

Een Who’s who? eigenlijk van alles wat cultureel en filosofisch wat te betekenen had in een Vlaanderen waarin de televisielui het nog niet (helemaal) hadden overgenomen. Welke hedendaagse schrijver kan nog prat gaan op een rijtje vrienden in deze aard?: Max Wildiers (van wie ik eerder De eeuw der onwetendheid https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/09/de-eeuw-der-onwetendheid-max-wi... en Zo vrij is de mens https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/09/zo-vrij-is-de-mens-max-wildiers... besprak), Emiel Hullebroeck (de componist die onder meer verantwoordelijk tekende voor de klassiekers Tineke van Heule, De gilde viert en De Blauwvoet), Filip De Pillecyn (auteur van onder meer de door mij eerder besproken boeken Monsieur Hawarden https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/monsieur-hawarden-filip-de-pill..., De aanwezigheid https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/de-aanwezigheid-filip-de-pillec..., De veerman en de jonkvrouw https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/08/de-veerman-en-de-jonkvrouw-fili..., en uiteraard Mensen achter de dijk https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/02/mensen-achter-de-dijk-filip-de-..., Frans van Cauwelaert (destijds voorzitter van de belze Kamer van Volksvertegenwoordigers), Herman Teirlinck (nu nog steeds bekend vanwege de naar hem genoemde Studio Herman Teirlinck), Hubert Van Herreweghen (dichter en, helaas, een van de pioniers van de Vlaamse televisie), Jef van Hoof (de componist, niet de kunstschilder), Stijn Streuvels (u uiteraard welbekend, onder andere van z’n eigen versie van Reynaert de vos https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/12/reynaert-de-vos-stijn-streuvels..., De rampzalige kaproen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/10/de-rampzalige-kaproen-stijn-str..., en De teleurgang van de Waterhoek https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-teleurgang-van-de-waterhoek-..., Hendrik Borginon (Vlaams-nationaal politicus en van 1968 tot 1971 voorzitter van het IJzerbedevaartcomité), Frans Van der Elst (van 1955 tot 1975 voorzitter van de Volksunie), Bobbejaan Schoepen (de man van het naar hem genoemde pretpark), Anton van Wilderode (priester, schrijver, dichter, vertaler,…), Monseigneur van Waeyenbergh (rector van de Katholieke Universiteit Leuven), Raymond Brulez (zie mijn bespreking van diens Diogeentjes https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/07/diogeentjes-raymond-brulez.html..., Valère Depauw (van wie ik Triptiek van heimwee en berusting prachtig vond https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/triptiek-van-heimwee-en-berusti..., maar Opdracht in Guernica https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/10/opdracht-in-guernica-valere-dep... nauwelijks het lezen waard), Daniël De Kesel (van Uitgeverij Averbode, beter bekend als ‘Nonkel Fons’), Julien Kuypers (onder andere voorzitter van de Raad van Bestuur van de toenmalige BRT), Gaston Durnez (van wie ik eerder Een mens is maar een wandelaar https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-..., Kermis https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespre..., De engel op het eiland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursi..., Denkend aan Nederland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/denkend-aan-nederland-gaston-du..., en De lach van Chesterton https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-d... besprak), Karel Jonckheere (zie mijn bespreking van diens Miniaturen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/07/miniaturen-karel-jonckheere.htm..., graaf Lippens (Léon dus, oprichter van natuurreservaat Zwin en van 1947 tot 1966 burgemeester van Knokke), Louis Roppe (van 1950 tot 1978 gouverneur van de provincie Limburg), Achiel van Acker (nog een voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers), enzovoort, enzoverder, om het maar bij een páár mensen te houden. Welke hedendaagse schrijver kan er bovendien zonder liegen beweren dat hij on first name terms is met de zetelende koning en koningin, toen in belgië Boudewijn en Fabiola, óndanks het feit dat hij vervolgd geweest is door de staat waarvan zij de opperhoofden zijn? Welke hedendaagse schrijver kan er in ernst beweren dat mensen met tienduizenden de moeite doen om naar rond hem opgezette feesten in zijn geboortedorp af te zakken, terwijl ook zijn collega’s en officials allerhande niet nalaten hem te pas en te onpas te eren? Ik zal u het antwoord geven: in ons taalgebied alvast niet een.

Wat een dagboek van hun hand naar alle waarschijnlijkheid dan ook een stuk minder interessant om lezen zou maken, al is dat van Ernest Claes méér dan name dropping, van hot naar her reizen, berichten over de zoveelste editie of vertaling van dit of dat boek van zijn hand, en vrienden en familie zien sterven (wat helaas het trieste lot is van iedereen die lang genoeg leeft). Het is ook een, in steno weergegeven, reis door die jaren op het nationale en internationale toneel. “1.2.49: In de internationale politiek: de Chinese communisten zijn overwinnaars in de burgeroorlog. Holland, dat in Indonesië een ‘politie-actie’ was begonnen tegen de Indonesische Republikeinen, krijgt op zijn kop van de grote bazen in de wereldpolitiek. Te Boedapest is het proces begonnen tegen kardinaal Mindszenty, door de communistische regering van Hongarije in de gevangenis gezet. De hele wereld heeft daarvan gesproken, ook hier in België. Maar over een eerherstel van Dom Modest van Assche geen woord.” 1950: de Koningskwestie, de Koreaanse Oorlog (“De mensen zijn vol angst, want er is maar een genster nodig om de hele wereld weer in vlam te zetten.”; “Er hangt oorlog in de lucht, maar de mensen bekommeren er zich weinig om.”). 1953: de Watersnoodramp, het overlijden van Stalin (“De Europese staatslieden verklaren, dat hij een groot man was.”). 1954: vredesgesprekken in Genève (“Ieder blijft op zijn standpunt en… fabriceert atoombommen.”). 1955: de Schoolstrijd (“De linkse regering neemt de subsidies af – of vermindert ze – van de katholieke onderwijsinstellingen. Die reageren geweldig, de bisschoppen vooraan”). 1956: onlusten in Algerije, ontvoering van bisschop Makarios van Cyprus, de affaire Greet Hofmans, de nationalisering van het Suez-kanaal, de mijnramp van Marcinelle, de Hongaarse Opstand. 1957: “In Rusland hebben ze de eerste maan- of aardsatelliet afgeschoten en die doet nu onophoudend de omreis van de aarde op negentig minuten of nog minder. Het is een geweldige gebeurtenis in de geschiedenis van de mensheid. Of dat nu tot heil of tot doem van de mens zal wezen, God alleen weet dat.” 1958: de Wereldtentoonstelling te Brussel, de opstand van het Frans-Algerijnse Comité de Salut Public, revolutie in Irak. 1959: “muiterij” in Leopoldville. 1960: onafhankelijkheid van Kongo, poging tot afscheuring van Katanga, staking “tegen de eenheidswet van Eyskens”. 1961: mislukte aanslag op de Gaulle, gelukte aanslag (“vliegtuigongeval”) op Dag Hammerskjöld. 1962: “De kwestie ‘Leuven’ staat aan de dagorde in Vlaanderen. Moet ja of neen Leuven, in volle Vlaams Brabant gelegen, de universiteit blijven voor Walen en Vlamingen, of moet er in Wallonië een franstalige katholieke universiteit worden opgericht”. 1963: de moord op Kennedy. 1964: “pletrolstaking”. 1965: overlijden van Winston Churchill. 1966: provo’s bekogelen de Gulden Koets op Prinsjesdag. 1967: Zesdaagse Oorlog. 1968: aftreden van de regering Vanden Boeynants.

Claes las immers dagelijks minstens twee kranten en deed met die opgedane kennis, voor zover ik weet, niks in zijn boeken. Wat wellicht ook geldt voor de talloze boeken van ánderen, veelal in het Frans, die hij las, al had hij daarover wél een mening. “Ik lees ‘Verlossing’ door Willem Elsschot, een dom antiklerikaal prulleding. Waar die man zijn grote literaire naam haalt weet ik niet.” “Ik lees een oud en mooi boek: ‘Confession d’un Enfant du Siècle’ van Alfred de Musset. Wat schreven de auteurs van die tijd een klare, duidelijke taal, vol evenwicht in hun verhaal, zo menselijk, boeiend, en mij dunkt dat we er niet veel zijn op vooruitgegaan.” “Ik zit hier met pijn in de buik en de rechterknie en lees ‘Pitié pour les Femmes’ van H. de Montherlant. Wat ‘n zevereer!” “Nadien lees ik ‘L’Invitée van Simone de Beauvoir en met veel geduld geraak ik aan het eind. Wat een geklets over l’amour! In die paar honderd bladzijden gebeurt er niets.” “Ik las ‘Huis Clos’ van Jean-Paul Sartre en vind dat toneelstuk eenvoudig een prul. ‘Les Mouches’ daarentegen is zeer merkwaardig.”

Op 8 juli 1958 schreef Claes in zijn dagboek: “Veel bizonders staat er niet in. Het zijn allemaal feitjes zonder belang en eigenlijk weet ik niet eens waarom ik het doe. In geen geval mag dit in handen komen van een Letterkundig Museum.” Geen idee of het daar uiteindelijk beland is, maar spijt dat de gedrukte versie ervan ook in míjn handen is terechtgekomen, heb ik niet.

“Ik schrijf niets meer in mijn dagboek”, waren de woorden waarmee hij op 14 maart 1968 dat dagboek besloot. “Er gebeurt ook niets. Ik zit de ganse dag in mijn zetel bij het raam, schrijf een paar brieven en lees romannetjes, even gauw vergeten als gelezen. Dr. Wautelet komt nog altijd twee maal in de week om me iets in de aderen te spuiten, maar mijn toestand betert er niet op, ondanks alle pillen die ik slikken moet. Schrijven gaat niet meer en dat maakt mijn leven zo leeg. Ik zie niets meer voor me.” Trieste woorden om een zo gevuld schrijvend leven mee af te sluiten, maar ikzelf zie voor me nog een twintigtal boeken van Ernest Claes in mijn kasten staan. Die ga ik met minstens evenveel genoegen lezen als ik dit Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid gelezen heb. Dit boek is immers géén blijvend afscheid van de lezer.

Björn Roose
… (más)
 
Denunciada
Bjorn_Roose | Nov 21, 2023 |
Ik had dit boek van Ernest Claes, Bij ons in Vlaanderen, in mijn bibliotheek onder de Fictie staan, maar dat bleek dus een fout te zijn. In tegenstelling tot De fanfare “De Sint-Jans-vrienden”, Charelke Dop en Wannes Raps die ik respectievelijk hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/de-fanfare-de-sint-jans-vriende..., hier rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/charelke-dop-ernest-claes.html en hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/01/wannes-raps-ernest-claes-boekbe... besprak, is het dat namelijk niet. Het valt ten dele te klasseren onder de noemer Biografie, waaronder ik het eveneens eerder besproken https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/03/voordrachtgevers-zijn-avonturie... Voordrachtgevers zijn avonturiers thuisbracht, maar in essentie zijn de stukken (ze zijn te lang om stukjes te kunnen heten) die in dit boek opgenomen zijn commentaren op de actualiteit. Vlaamse commentaren op de belgische actualiteit. Niet echt een genre waarbinnen ik veel boeken heb staan, maar gezien de ouderdom van die commentaren lijkt me een herclassificatie naar mijn afdeling Geschiedenis zinnig.

Waarom dan toch het idee dat de stukken in dit boek ten dele te klasseren vallen als Biografie? Wel, omdat Ernest Claes niet deed alsof hij helemaal buiten de weergegeven feiten stond. Dat is iets wat hedendaags journaille maar al te vaak doet, roepend dat “de” wetenschap het zo en zo heeft gezegd, bewerend dat het objectief bezig is, en desgevraagd in alle toonaarden ontkennend dat het persoonlijk belang heeft bij het aanvaarden van die en die mening, maar intussen sowieso selectief in wat het aankaart en dus telkens weer blijk gevend van subjectiviteit. Dát niet doorhebben, denken dat de pers objectief is, en “de” feiten brengt, is ongeveer de grootste fout die je als lezer van kranten en tijdschriften kan maken. En dat is een risico dat je niet loopt bij Ernest Claes: hij laat niet na z’n eigen exploten te beschrijven, geeft naakte feiten weer én z’n eigen mening daarover, en verbergt niet dat hij betrokken is bij, zich engageert voor één van de partijen in het conflict: de Vlaamse. Het knappe van dit boek zit hem net daarin, in dat engagement. Op de achterflap staat het dan ook zo uitgedrukt: “Ernest Claes is hier op zijn best: sterk geëngageerd, gevoelig, met nauwelijks ingetoomde agressiviteit en dikwijls ontroerend, de ontvoogding van zijn volk verhalend aan mensen die het niet meer meegemaakt hebben”.

Maar da’s slechts een deel van de feiten. Albert van Hageland, op wie ik zometeen terugkom, geeft in zijn inleiding mee dat “wij [merken] (…) dat er bij Ernest Claes – zoals bij elk verstandig mens, – een evolutie merkbaar is, waardoor bepaalde opvattingen in de loop van de jaren soms een totale ommekeer ondergingen. Hetgeen hij tijdens en juist na de Eerste Wereldoorlog schreef, werd later soms op een heel andere manier bekeken en behandeld”. Als je niet zou weten over welk onderwerp het gaat, kort samengevat de Vlaamse Beweging tussen beide wereldoorlogen, zou je aan de hand van dat citaat kunnen vermoeden dat de schrijver wel eens zijn kazak draaide, maar da’s niet het geval: Ernest Claes “radicaliseerde” mee met het overgrote deel van die Vlaamse Beweging. Van wat meer Vlaanderen binnen belgië, over met belgië omdat het kán, naar (bijna) zonder belgië omdat het moét. Hij wist zich nog net in te houden wat dat laatste betreft: “Hij was onwrikbaar trouw aan land, volk en dynastie. Overigens werd hij meer dan eens aan het Hof ontvangen, en vele vooraanstaanden van zijn tijd behoorden tot zijn vriendenkring. Dit positieve standpunt werd trouwens door de rechters ingezien, toen Ernest Claes na de oorlog van 1940-45 last kreeg: zijn proces eindigde met een klinkende vrijspraak.”

Maar goed, terug naar Albert van Hageland. Over hem zal u met veel moeite enige info bij mekaar kunnen sprokkelen op het internet, maar veel verder dan dat z’n werkelijke naam Albert Rutgeerts was, dat hij leefde van 1919 tot 1989, enige verhalen van John Flanders (alias Jean Ray https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Jean%20Ray) bewerkte tot Vlaamse Filmpjes, en kenner van Ernest Claes was, zal u niet komen. Dat laatste is trouwens enigszins benevens de waarheid: hij “kende” Ernest Claes niet alleen, hij was vrij goed bevriend met de auteur. Goed genoeg om nog in maart 1975, zesenhalf jaar na het overlijden van Claes... een briefje van hem te ontvangen. Niet uit het hiernamaals uiteraard, maar uit handen van zijn zoon Eric. Het briefje zat samen met twee “pakken” in “de massa documentatie en boeken van zijn vader” en die “pakken” waren net zoals het briefje (geschreven in maart 1963) voor Albert van Hageland bestemd: “Beste Albert. Wanneer deze rommel in je handen zal vallen, weet alleen O.L. Heer. Doe ermee wat je wil. Nadat je het doorsnuffeld hebt, kun je ‘t misschien overmaken aan het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen. Ik dank je vooraf, ook voor de vriendschap die je me altijd betoond hebt. Leef nog lang. Groet je lieve vrouw. Als je dit leest, ben ik zéér ver. Je Ernest Claes.”

En die “rommel”, dat was “de verzameling knipsels van de zeer grote journalistieke bedrijvigheid, door Dr. Ernest Claes tussen de twee wereldoorlogen aan de dag gelegd, vooral in zijn zeer trouwe medewerking aan Het Nieuws van den Dag in Nederlands-Indië, een te Batavia verschenen Hollandse krant.”

Ik ga u verder de inleiding van van Hageland besparen, maar geef u wel nog mee wat hij schrijft over de stukken die hij in het boek opnam: “De geselecteerde reportages, in dit nieuwe werk gebundeld, vormen een uitermate boeiend panorama van wat er tussen 1918 en 1935 gebeurde, zoals Claes die feiten zag en interpreteerde, als overtuigd Vlaming. (…) Hij schetst dan ook wezenlijk de moeizame ontvoogding van het Vlaamse volk tussen de twee wereldoorlogen.”

Moeizaam, inderdaad, dat weet iedereen die de belze “vaderlandse” geschiedenis enigszins kent. Een geschiedenis die er zelfs voor de taalflaminganten, een categorie waartoe we Claes toch mogen rekenen, een was van drie stappen vooruit en twee achteruit, bij momenten zelfs drie achteruit en slechts twee vooruit. Een processie van Echternach die we beginnen te volgen in het Franse Le Havre op 15 augustus 1918, waar Claes, aldus de Bronnen en aantekeningen achteraan in het boek, “belast [was] met het opvangen van de Belgische vluchtelingen uit de door bombardementen meest gehavende gebieden”, en voor de lezer eindigt in mei 1935 met een terugblik op een op 30 maart van datzelfde jaar verboden Vlaamse betoging in Brussel. Een processie waarin we echter, zoals gezegd, Claes zelf niét regelmatig achteruit zien gaan, maar gestadig vooruit.

Ik doe een poging om dat proces weer te geven zonder in het euvel te vervallen waar ik tegenaan liep in het boek dat ik momenteel aan het lezen ben (ja, mijn besprekingen lopen weer eens een viertal exemplaren achter op het lezen), Keizer Karel – Testament van een Habsburger van Hendrik Verbrugge: verlies van samenhang door aparte lijnen te volgen over een aantal jaren heen.

Eind oktober 1918: “Tien eeuwen geleden bent u opgerezen in de vrijheidskamp van de Vlaamse gemeenten, nu bent u gevallen in de beslissende vrijheidskamp van uw volk. Uw oprichting en uw ondergang zijn beide groots geweest. Dat is de treurige zijde, de schaduw die hangt over onze hoop. Maar ze is niet bij machte de vreugde te doden. De tijd vernielt de steden, de tijd bouwt ze weer op. Nu heerst boven alles de liefde voor het vrije Vaderland, al ligt het nog zo arm en zo geslagen, al zijn bloeiende steden en dorpen van de grond weggeveegd, al zijn tienduizenden van zijn zonen gesneuveld.” Begin januari 1931: “Naast de Regering en de grote steden, hebben ook de kleine gemeenten het eeuwfeest op hun eigen wijze gevierd. Er zijn wel enige Vlaamse gemeenten geweest, die geweigerd hebben aan de feestviering mee te doen, “omdat de Vlamingen nog altijd niet hun recht verkregen hebben in de Belgische Staat’, maar hun aantal was gering. Hoe prijzenswaardig en gemotiveerd deze onthouding ook was, ze kon in de gegeven omstandigheden weinig aarde aan de dijk brengen. Zulke bewegingen moeten algemeen zijn, of niet zijn.”

Eind december 1918: “Z. Em. Kardinaal Mercier treedt de zaal binnen. Alle hoofden bewegen en de volksgeliefde bisschop is onmiddellijk omringd door een groep senatoren en afgevaardigden, die elkaar verdringen om de grote man de hand te drukken. (…) Want deze prins der Roomse Kerk was tevens een van de fierste burgers van het verdrukte land en al die jaren heeft hij met onverzettelijke wil en Waalse koppigheid, de rechten van zijn lijdend volk verdedigd, alle Duitse bedreigingen ten spijt.” Eind november 1929: “Hoger onderwijs in het Nederlands? Maar dat bestond niet, dat was onmogelijk, dat was een dwaze dweperij. Zelfs Kardinaal Mercier verklaarde plechtig, dat een universitair onderwijs in het Nederlands niet mogelijk was, omdat het Nederlands geen wetenschappelijke taal was.”

Eind juli 1919: “Nu hebben wij ook onze zegedagen gehad. We hebben in daverende triomf de oude landsfeesten gevierd, herinnering onzer nationale onafhankelijkheid, en er is door het land een rilling gevaren van trotse vreugde en durvende kracht, van zuiverschone liefde die kleinen en groten heeft aangegrepen en vervoerd tot bruisende geestdrift. En staat u, nuchtere mens die meent zoveel te weten en zoveel te hebben gezien dat u met een koel glimlachje denkt te kunnen neerblikken op de juichende massa, staat u niet verbaasd over uzelf omdat ook uw hart heeft gebonsd, uw mond heeft gejuicht en uw ogen hebben gestraald? Want dit is wel het wonderbare van wat wij noemen ‘de massa’: dat wij er altijd, ondanks onszelf, deel van uitmaken.” Half mei 1928: “(…) de Vlamingen weten, dat ze vooral Vlamingen zijn. Zij menen het zeer vriendelijk met ‘België’, ze zijn vol goede wil om er een eigen land, natie, vlag en Brabançonne op na te houden, maar als het hart preekt, dan voert het een Waalse ofwel een Vlaamse taal en dan wordt België vergeten. Zelfs het gemeenschappelijk lijden of de gemeenschappelijke glorie van de Grote Oorlog hebben daaraan niets veranderd. Ik zou bijna zeggen dat de oorlog, waardoor wij sedert 1830 voor de eerste maal dichter met elkaar in voeling, in gemeenschap getreden zijn, die tweeledigheid, dit kunstmatige van de Belgische natie nog sterker in het licht heeft gesteld.” Begin januari 1931: “Het zogenaamd ‘nationaal voelen’ van een volk komt niet vanzelf, men kan het niet forceren en ook niet kunstmatig aankweken. De sterke nationale samenhorigheid, wortelend in het diepste wezen van het volk, en die een symbool, een fanatisme worden kan, die kan uitslaan als een laaiende vlam bij één enkel woord, waarbij gans een natie huiveren kan tot in het merg, zulke samenhorigheid, als Frankrijk, Duitsland, Engeland, Holland kennen, bestaat bij ons nog niet. Daarvoor zijn eeuwen nodig van gelijke smart en gedeelde vreugde. De vooroorlogse jaren van voorspoed, de ramp van 1914-1918, hebben wel werkelijk een band gesmeed tussen Walen en Vlamingen, maar nationaal voelen doen we toch alleen met Vlaanderen en de Walen met Wallonië.”

Eind juli 1919: “Nee, dat zelfbewuste België zal zich niet opsluiten in een zelfgenoegzame fierheid. Daarvoor was de les van de oorlog te hard. Het blijft ook na de oorlog aan de zijde staan van de volkeren, die borg stonden voor zijn vrijheid, niet alleen om redenen van economische aard, – hoe belangrijk die ook zijn, – maar omdat ons volk het zo wil. In de eerste plaats gaat daarbij onze bewondering en genegenheid uit naar Frankrijk.” Begin februari 1921: “Wij kunnen voor onze eigen producten geen afzetgebieden meer vinden in het buitenland, omdat wij onze prijzen te hoog moeten stellen en de cliënten dus bij anderen gaan kopen, bij our dear allies weerom. Die afzetgebieden zijn ten andere ingenomen door onze Engelse en Amerikaanse vrienden, die waarschijnlijk oordelen dat we dit voor hun vriendschap wel moeten over hebben.” Begin oktober 1927: “De Belgische ministers hadden tijdens de bespreking van de Vredesbepalingen veel last, om hun goed recht te doen erkennen; de plechtige beloften, mondelinge en schriftelijke, door Engeland en Frankrijk tijdens de oorlog afgelegd, werden niet nagekomen en met een bitter gemoed kwamen onze afgevaardigden uit Parijs terug. (…) Frankrijk wist ons op zijn hand te krijgen bij de verschillende fasen van zijn bezettingspolitiek in het Rijnland en het kwam zelfs met België tot een geheim militair akkoord, dat van die dag af de bevolking in onrust en vrees heeft gedompeld. Ik moet daar evenwel aan toevoegen dat, naar veler mening in binnen- en buitenland, onze Belgische staatslieden niet altijd de vereiste zelfstandigheid aan de dag leggen tegenover het aandringen van Franse zijde. (…) Tussen Frankrijk en Vlaanderen bestaat eigenlijk geen communauté spirituelle en onze belangen zijn op generlei manier dezelfde.”

Begin april 1920: “Een woord over de Vlamingen, die in Holland een schuilplaats hebben gezocht. Een groot aantal activisten, die gedurende de bezetting hier de boel al te zeer verbruid hadden, oordeelden het voor hun persoon veilig de grens over te trekken, toen de Duitsers uit het land werden gekeerd. (…) Ik wil niet ontkennen, dat onder hen achtenswaardige personen zijn, al werden ze dan ook om politieke misdrijven ter dood of tot levenslange dwangarbeid veroordeeld. Maar de meesten, enkel gedreven door persoonlijke wrok, doen al wat in hun macht is om België en de Belgische Regering bij de Hollanders in een ongunstig daglicht te stellen. Geen liefde tot Vlaanderen kan hen daartoe aansporen, want ze zouden aan Vlaanderen een grote dienst bewijzen zo ze wilden in het niet verdwijnen. Vlaanderen, de Vlaamse Beweging, is met hun dwaasheden, hun onhandige en misdadige politiek volstrekt niet gediend.” Begin februari 1921: “Het vertrouwen in het Gerecht is aan het wankelen gegaan, doordat zovele idealistische dwepers tot zware straffen werden veroordeeld, terwijl de grote bazen, die van de vijandelijke bezetting hebben geprofiteerd om miljoenen te verdienen, op vrije voeten blijven lopen, zelfs pronken met decoraties. There is something rotten…” Eind mei 1930: “Men moge over de Vlamingen, die tijdens de Duitse bezetting van de afwezigheid der Belgische Regering gebruik maakten om in één klap het talenvraagstuk in België op te lossen, oordelen zoals men wil. Eén ding staat vast: het activisme onder de oorlog en de strenge, volgens veler mening al te strenge en dwaze vervolgingen tegen zijn aanhangers na de oorlog ingespannen door het Belgisch Gerecht, hebben de Vlaamse kwestie op het voorplan gebracht van alle politieke bekommernissen. Achter de leiders schaarde zich de volksmassa en de idealen van de activisten werden overgenomen – zonder daarom hun politiek in haar geheel goed te keuren – door niemand minder dan de Vlaamse Oudstrijders, die de overgrote meerderheid hadden gevormd van het Belgisch leger. Regering en Koning zagen wel in, dat de vooroorlogse toestanden grondig dienden gewijzigd te worden.”

Begin december 1922: “Tegen de wil in van de overgrote meerderheid der Vlamingen, werd de Gentse hogeschool dan door de Duitse bezetter vervlaamst. Het doel van de Duitsers was zeker niet, het Vlaamse volk recht te laten wedervaren: zij zagen daarin enkel een middel om de Belgen te verdelen, de Vlamingen aan hun kant te krijgen door schijnbare weldaden en voordelen om later, bij het einde van de oorlog, de hand te kunnen leggen op het Vlaams gedeelte van België, met Antwerpen en de Noordzeekust.” Eind november 1929: “Om bij de Vlamingen in het gevlei te komen, veranderden de Duitsers, op aansporing van de activisten, de Franstalige universiteit van Gent in een Nederlandstalige. Zelfs talrijke Hollandse geleerden kwamen er doceren. Die maatregel van de Duitsers heeft stromen inkt doen vloeien. Nu wij tien jaar verder zijn en de zaken enigszins kalm kunnen beoordelen, moeten wij in alle oprechtheid bekennen, niet in te zien, welke misdaad de Duitse bezetter daarmee kon bedrijven; niet in te zien, waaraan de Vlamingen, die deze vervlaamsing steunden en zelfs vroegen, zich hebben schuldig gemaakt. Het was een eenvoudige daad van rechtvaardigheid, niets anders. Ja, de Vlamingen namen die gunst aan uit de handen van de vijand, en dat mag niet. Maar als die vijand nog hondermaal meer misdaden op zijn geweten geladen had, neemt dit niet weg dat een goede, rechtvaardige daad, altijd een goede rechtvaardige daad blijft.”

En tussen die lijnen door, maar zeker niet tussen dé lijnen door, de West-Vlaamse vluchtelingen in Frankrijk, de beloftes van Albert I, partijpolitiek op “hoog” en vooral laag niveau, socialisme, kapitalisme en communisme, liberalen en christen-democraten, orangisme en Vlaams zelfbestuur, een overzicht van de mediawereld (delen ervan bestaan nu nog steeds), een gedegen uitleg over de Limburgse kolenmijnen, een lofzang op de Boerenbond, de Stomme van Portici, Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, de “drie kraaiende hanen”, de eerste IJzertoren en de vernielde Heldenhuldezerkjes, de Vossen en de Fraternellen, de studentenbeweging en verkiezingscampagnes.

En toch ook wel die humor van Claes die we uit zijn fictie kennen: “Vóór ik de tramhalte bereikte, werd ik viermaal gegroet door heren, die mij nooit tevoren goededag hadden gezegd. Zij namen hun hoed af, glimlachten zelfs als oude kennissen van me. Dat waren kandidaten voor de nieuwe gemeenteraad, vernam ik achteraf, en gedurende drie weken ben ik op die manier met glimlach en hoed begroet geworden. Na de verkiezingen zijn ze weer normaal langs me voorbij gegaan, alsof ik niet bestond. Voor één van hen, die mij elke dag ten minste drie keer had gegroet, nam ik daags na de verkiezingen, – waarbij hij niet gekozen was, – zelf eerst mijn hoed af. De man heeft me met uiterste verbazing aangekeken. Ik werd een beetje rood.” (uit Overwegingen van een onpartijdige kiezer). Of, uit Nog een manifestatieverbod: “Onlangs hebben de socialisten gevraagd te mogen manifesteren in de hoofdstad. We hebben meegemaakt hoe het hun eerst werd toegestaan en daarna verboden, en hoe ene meneer Spaak daarop ontslag nam als socialistisch Kamerlid om de Regering te ‘embeteren’, met het gevolg dat dit ontslagnemend lid daarop minister werd. We hebben daaruit kunnen leren, dat in de politiek het meest onwaarschijnlijke gebeuren kan, het meest potsierlijke. België is een land van onbegrensde mogelijkheden. Ik heb het altijd gezegd.”

En daar is nog steeds geen verandering in gekomen.

Björn Roose… (más)
 
Denunciada
Bjorn_Roose | Jun 14, 2022 |
De boeken van Ernest Claes https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Ernest%20Claes hebben, behalve dat ze goed zijn, minstens één voordeel: dat ze door de band genomen dun zijn en ook nog eens makkelijk lezen. Toegegeven, ik nam Wannes Raps ter hand tijdens het kerstverlof (of toch datgene dat daarvoor moest doorgaan nu ik niet in vrijheid kan reizen en dus niet reis), maar ik had het wel op dezelfde dag nog uit: die 94 bladzijden vlogen voorbij.

Bovendien zijn dit soort boeken minder van aard om je concentratie te vereisen: het boek heeft dan wel als titel “Wannes Raps”, maar dat is alleen maar het titelverhaal. Na dat verhaal volgen nog Pastoor Munte (in Vlaanderen vooral bekend in de interpretatie van acteur Luc Philips, die hem speelde in de televisieserie Wij, Heren van Zichem), Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, en ten slotte De Mambers van ‘t Konsèl. U merkt aan die laatste titel meteen weer dat het geen kwaad kan een béétje dialectische woorden te verstaan, maar met wat kennis van het Frans (dat nog steeds overvloedig aanwezig is in de Vlaamse dialecten) komt u al een heel eind.

Behalve dat dialect hebben de verhalen met elkaar gemeen dat ze zich allemaal (grotendeels) afspelen in Zichem, Averbode (“Everbeur” in het lokaal dialect) en omgeving (thuishaven van de schrijver) en – al is dat wat De Mambers van ‘t Konsèl betreft niet helemaal zeker – in de jeugdjaren van Claes. Op het einde van Wannes Raps is het gelijknamige hoofdpersonage dood – de laatste twee bladzijden zijn dan ook een monoloog van Claes gericht aan die overleden Raps –, net zoals aan het einde van Pastoor Munte pastoor Munte dood is (en de laatste paragraaf een rechtstreekse aanspreking van de overledene vormt), maar alleen een aantal pagina’s van Wannes Raps zijn een regelrechte tearjerker (‘t is dat of ik begin oud te worden en veel te rap te bleiten).

En die bladzijden heeft Claes dan ook nog helemaal zelf bij mekaar gefantaseerd, want getuigenissen zijn er wat de “schoon dood” van Wannes Raps betreft niet. Wel van de rest van zijn leven: “Nu zullen ze ginder in Everbeur, bij Peer de smid, bij Jan van Gille of bij Mieke van Drisken Didde, als ze dat zullen lezen wel zeggen: «Wat è gedacht toch van Nest oem over zoê iemand as Wannes te goan vertelle, as er zoeveul ander goei mense zèn woar dat èm in de boeke kan van schrijve...» en ze zullen den kop schudden en het niet kunnen verstaan. Want ik weet het, Wannes Raps, zoo goed als zij, dat ge in uw leven meer drupkens klare gedronken dan paternosters gelezen hebt, dat ge meer uren in de herbergen van Everbeur en Testelt hebt gezeten dan minuten in de kerk, dat ge vloekte gelijk een uit het Walenland en de hazen en konijnen niet gerust kondt laten, – och heere ja, dat er veel beter menschen zijn dan gij er een waart. Maar ik weet ook, Wannes, dat er nog veel grootere loebassen en schobbejakken onder de zon rondloopen, al drinken die dan minder drupkens en zitten ze meer bij den pastoor of in de kerk, wat dan absoluut nog niet zoo zeker is. Neen, gij waart nog geen van de ergsten, daar waren aan u ook nog goede kanten, en moest er t’onzent iemand durven zeggen dat Wannes Raps zaliger een slechte mensch was, dan zouden ze allemaal, zonder uitzondering, van aan Peer Pastrij, tot aan Treske Bek verklaren: «Da’s nie woar, ne slechte mens es Wannes noeit of ze leve nie gewest!» En waarom nu van Wannes Raps gaan vertellen als de mensch toch al zoo’n tijd van jaren dood en begraven is? – Wel, noch om ‘t een noch om ‘t ander, maar ‘t is dat ik daar heb zitten peinzen over dat arme leven van Wannes zaliger, en dat hij zoo’n schoon dood gestorven is…”

Claes neemt je dus mee door “dat arme leven”, het leven van iemand die van de hand in de tand leeft, minstens zoveel geeft als hij krijgt, hoogstens “menhiêr de zuus van Leuve” af en toe wat voorgelogen heeft als hij weer eens betrapt was op het stropen van konijnen of vis, en zichzelf wellicht evenveel schrik aanjagend met zijn spookverhalen en “peerdenpaternoster” als zijn gewillige luisteraars, tot hij op een kerstavond bij de haard van de familie Claes in tranen uitbarst en zijn dood, of beter “poater Bernardus” tegemoet gaat. Ik ben geneigd daaruit te gaan citeren, maar ‘t zou oprecht zonde zijn slechts een stukje uit die hele tocht mee te geven, dus ik doe het niet.

Nadat je afscheid genomen hebt van Wannes Raps en “poater Bernardus” gaat het naar een iets minder heilige geestelijke, een van wie niemand in Zichem een portret heeft, “maar al degenen die u er hebben gekend, die hebben met liefde en dankbaarheid uw herinnering bewaard, en die zijn het allemaal eens om te zeggen dat er den dag van vandaag geen pastoors meer zijn zooals gij”: Pastoor Munte. Ik denk, al ben ik nog nooit naar een van zijn missen geweest, dat de pastoor hier in Moerzeke nog wel een beetje van dat slag is (hij mag graag een Duvel en ligt in de bovenste schuif bij de lokale carnavalsverenigingen, wat toch niet van alle pastoors kan gezegd worden) en ik heb in mijn jeugd ook nog wel hier en daar een pastoor gekend die van dat slag was, maar ‘t is een feit dat pastoors in deze tijden vooral … aaibaar proberen te zijn, terwijl mensen als een Munte daar niet in geïnteresseerd waren: “Daar is er geen in mijn dorp of hij zal u een woord, een klein feitje, een grapje van niemendal kunnen vertellen dat hij persoonlijk van pastoor Munte weet, en ieder bewaart dat in zijn hart als een der dierbaarste herinneringen uit vroegere tijden. En niet dat pastoor Munte zoo bijzonder slim was, och nee, hij had zijn goede en kwade kanten, en hij liep ook al wel eens iemand tegen zijn kar. Wat hem zoo bemind gemaaakt heeft was, dat hij op en top Zichenaar was geworden, zoo Zichemsch als er maar iemand zijn kan.” Iets wat natuurlijk nog nauwelijks haalbaar is als een pastoor, zoals in Vlaanderen meestal het geval is, drie of vier parochies moet bedienen en bijgevolg nergens nog z’n kudde kent.

Bijzonder lollig om lezen trouwens hoe Ernest Claes “dankzij” pastoor Munte algemeen Ernest is gaan heten en niet Andreas of Evaristus. En ronduit intrigerend te merken dat de pastoor op de school ook al in de tijd van Claes net zo werd begroet en aangesproken als in de gemeenteschool waar ik van 1978 tot 1984 mijn regenjas aan de kapstok in de immer muf rijkende gang mocht hangen: “Zuster Valentine klopte dan eventjes met haar regel op den lessenaar, en we stonden allemaal recht; een tweede klop, we maakten een diepe buiging, en de zestige jeugdige Zichenaars groetten als uit één mond: «Dag menheer Pastoor!» Derde klop: neerzitten.” In een gemeenteschool, ja, want zelfs de atheïsten waren toen katholiek en er werd moeilijk gedaan over een juffrouw die van haar man gescheiden was.

En dan waren er ook nog Claes’ “twee grootste vijanden” van zijn kindertijd: Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, de “haarsnijder en baardscheerder”. Met Fiel Ekster blijkt die vijandschap eigenlijk nog mee te vallen, ‘t is eerder een haat-liefdeverhouding, en het probleem met Janneke de kleermaker zit hem eerder in zijn twee zonen, maar ik kan me van mijn moeder nog de verhalen herinneren over de afdragertjes en mijn drie neven, telkens een paar jaar jonger dan elkaar, mochten ook wel eens het genoegen smaken de kleren te dragen die de ander al beginnen verslijten was: “Gelukkig voor mij was onze Frans, mijn voorganger, zoo breed en zoo lang en zoo hoekig, dat er van de broeken en jasjes die hij aan mij moest overlaten bijkans niets anders overschoot dan wat vodden en lodders.” Of me iets voorstellen bij het lot van Claes’ “zondagsch kostuum”: “Een zondagsch kostuum, het mag nog zoo serk en nog zoo nieuw zijn, heeft niets zondagsch of feestelijks meer als het twee schooldagen heeft meegemaakt. Het krijgt van den eersten halven dag af reeds een andere kleur, een andere plooi, iets gemoedelijkers, het zit losser en gemakkelijker om het lijf, en met het zoo zelf aan u te zien op een eenvoudigen weekdag verliest ge er ook het respect voor. Toch hebt ge u zelf een paar dagen met die schoone kleeren wat meer gevoeld dan de kameraden naast u in hun gewoon schooljasje. Iets van den zondag was in dit pak blijven hangen.” Maar … “Dan komt weer de zondag. Moeder haalt uit de kleerkast de beste kleeren van uw broers voor den dag: het uwe niet, dat hangt daar immers van gisteren aan een nagel tegen den muur, uw broek hebt ge zelfs zoo maar op den grond laten vallen, naast uw bed. Ge beziet die broek met een blik vol haat. De knoopsgaten zijn al uitgerafeld, van aan de knieën buigen de broekspijpen wat naar achter, en ge ziet er zoo uw magere beenen in steken. Ze ligt daar als iemand die van puur armzinnen neergestuuit is tegen den grond, hopeloos, en ge kunt niet begrijpen hoe ze op enkele dagen zoo absoluut niks zondagsch meer heeft.”

Ik kon om persoonlijke redenen – ik was vorige week nog op bezoek bij iemand die zijn kinderen ermee aan het dwepen had gebracht – ook mijn lachen niet inhouden bij het lezen van deze passage trouwens: “Fiel Ekster dweepte met alle groote oorlogshelden, en vooral met Napoleon. Dat doen alle dorpsfilozofen en alle eenvoudige menschen die niet beter weten”.

Ten slotte, De Mambers van ‘t Konsèl ofte de Averboodse gemeenteraadsleden in de gemeenteraad van Zichem, Vikteroome en Peer de smid. Wie iéts kent van partijpolitiek, van gemeenteraden, wel eens zo’n raad heeft bijgewoond, weet dat er sinds de jeugd van Claes niet eens zo gek veel veranderd is. Mensen komen nog steeds niet op een lijst omwille van hun intelligentie, maar omwille van hun potentiële “populariteit”: “Dat de burgemeester juist hén kwam vragen lag hieraan: de smid was herbergier en winkelier. Half Averbode zat de herberg elken keer vol, en alle boeren hadden hem als smid voortdurend noodig. Vikteroome had geen van die hoedanigheden, maar hij bezocht regelmatig elken zondag al de herbergen van Averbode, van aan Peer Pastrij tot bij den Frits, voerde overal het hooge woord, en raasde gewoonlijk zoo lang dat er niemand meer sprak buiten hem. Men zal erkennen dat het voor een gemeenteraad zeer geschikte personen waren, en dat de burgemeester van Zichem een man was met verstand en politiek doorzicht.” En dan vervolgens, na de verkiezingen: “(…) ik kan u verzekeren dat Vikteroome en de smid twee treffelijke mambers van ‘t konsèl van Zichem zijn geweest, want in de zes jaar dat zij hun ambt hebben bekleed, hebben zij in den gemeenteraad nooit hun mond opengedaan. Niet dat zij dommer waren dan de andere raadsleden, volstrekt niet, maar elken keer dat ze over het een of ander punt het woord wilden nemen, was een ander hen juist voor. Trouwens, ze zaten daar onder menschen met wie ze nooit in betrekking kwamen, die zij bijna niet kenden, die het uitsluitend hadden over de belangen van Zichem, en net deden of Averbode ergens in China lag. En zij waren er aldus toe gekomen altijd den burgemeester gelijk te geven. Zegde deze neen, dan zegden zij ook neen, en beweerde hij van ja, dan luidde hun antwoord ook bevestigend. En bij iederen ja en neen zetten ze beiden zoo’n positief ernstig gezicht, alsof ze de zaken lang hadden overwogen en nu bedachtig uiting gaven aan hun vaststaande overtuiging. In Averbode noemde men hen niet meer «de mambers», maar enkel nog «de knikkers»”.

Voor wie denkt dat dat alleen geldt voor lokale raadsleden, kijk eens hoe er gestemd wordt in het parlement: de regering zegt “ja”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “ja”; de regering zegt “nee”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “nee”. En nee, die parlementsleden zijn niet dommer dan andere, ze zijn helaas niet slimmer en zéér gevoelig aan hun achterwerk, hun zetel kwijtspelen is zo ongeveer het ergste wat hen in hun leven kan overkomen, dus gaan ze niks doen waardoor dat zou kunnen gebeuren: “Vikteroome en de smid waren overtuigd dat zij hun plicht deden, en dat niemand er zooveel over wist als zij. Ze hielden er sterk aan mamber van ‘t konsèl te blijven, nu zij het eenmaal waren, en hoopten beiden burgemeester te worden in geval Averbode een gemeente op zich zelf zou worden.”

Dat laatste is nooit gebeurd, maar dit boekje van Ernest Claes is gelukkig wel geschreven. Een genot om te lezen!

Björn Roose
… (más)
 
Denunciada
Bjorn_Roose | Jan 7, 2022 |
Omdat er tussen mijn twee vorige besprekingen van werken van Ernest Claes, Voordrachtgevers zijn avonturiers https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/03/voordrachtgevers-zijn-avonturie... en De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/de-fanfare-de-sint-jans-vriende..., meer dan anderhalf jaar zat, heb ik voor de volgende nauwelijks meer dan anderhalve week laten voorbijgaan. Onzin, natuurlijk, ik had gewoon zin om nóg een boek van Claes te lezen en dat is Charelke Dop geworden.

Charelke Dop is, in tegenstelling tot wat sommigen misschien zouden kunnen denken, géén dopper (een werkloze, voor de Noord-Nederlanders), maar, aldus de achterflap, “een profiteur tijdens de eerste wereldoorlog in België”, en werd daarmee – zo gaat dat in belgië – “in Vlaanderen een soort nationale ‘held’”. Zelf zou ik Charelke Dop noch een profiteur noch een held noemen, maar eerder een plantrekker. Werken is niet z’n favoriete bezigheid en niet iedereen kan nu eenmaal in de politiek zitten, dus … dopt hij z’n boontjes op een andere manier.

In eerste instantie, op het moment dat we hem leren kennen, geeft hij al toe dat hij “er wat beter voorzit en niet meer vandoen (…) [heeft] te werken”, maar hij stelt zich toch nog voor als handelaar: “Ik woonde vroeger hier te Diest, gelijk als nu, in het Keersegangske, vlak achter de kerk van Sint-Sulpis, maar een bitje wijder de straat in waar ‘t niet zo deftig is. Sedert de dood van Anzelien-zaliger zat ik daar alleen, en zette de kommèrs voort, en ik verkocht daar alle soort van suikergoed, sjokolat, tabletten, zwarte babbeleers, hamers, suikerstokken, nobelewitjes, zurebollekens, stroophorekens, perlagrekskens, en nog twee andere soorten van koekskens, jujub en moppen. Voor het venster lagen dan nog griffels en pennestokken, marrebollen, fluitjes, en in een pint stenen pijpen en op de toog stond een loterijdoos met sjokolattegoed van één cent het lot. ‘t Stond allemaal in glazen potten en kartonnen dozen, en elke zaterdag wierd er het stof afgeveegd, mijn affère blonk van propereteit. In de zomer had ik er anders wel veel last van de vliegen en de wespen. ‘t Is niet om de grote jan uit te hangen dat ik dat zeg, ‘t is alleen om te doen verstaan dat ze van mijn kommèrs niet zo’n klein gedacht moesten hebben. Als er in ‘t Keersegangske mensen waren die mijn affère het “boutikske van Charelke Dop” noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid.”

U merkt het, zoals in De fanfare “De Sint-Jans-Vrienden” het geval was, staat ook Charelke Dop bol van de min of meer dialectische woorden, in die mate zelfs dat ik er een paar keer een woord in tegenkwam dat ik ken uit het dialect van mijn vriendin, terwijl die nochtans niet uit de streek van Diest is: “swenst”. Maar laat dat zeker geen reden zijn om het boek niet ter hand te nemen: al die soorten snoep komen verder niet meer van pas en die dialectwoorden schetsen eerder de figuren dan dat ze een hinderpaal vormen voor de lezer.

En de figuur van Charelke Dop mag er wezen. Met zijn “Anzelien” getrouwd omdat hij “meende dat ze twee-duzend frank had”, maar bedrogen uitgekomen, want “’t waren er maar negenhonderd”. Al goed dat ze ook “de affère in het Keersegangske” en “twee huizen in ‘t Sint-Jobskwartier” in het huwelijk inbracht en uiteindelijk zo goed was dood te gaan en “de affère” en die twee huizen in zijn bezit te laten. Bezit dat uiteraard proper moet gehouden worden, iets waarvoor hij “een ferm boerenwicht van twintig jaar” inhuurt, een “ferm boerenwicht” dat hij vervolgens moeilijker met rust kan laten dan zijn “Anzelien-zaliger”: “Op de avond daags voor Kerstmis gaf ik heur, swenst dat ze neven de stoof stond, op ‘t onverwachts een kus. Het was me te straf dat jong ding daar in mijn keuken te zien staan.” Na nog enige avonturen met huishoudsters – die eerste wist de avances niet echt te waarderen –, komt echter “die verdoemelijke oorlog”.

Een oorlog die niet eens echt zo “verdoemelijk” is, leren we als snel, want “wie dan uit zijn ogen wilde zien kost wat smokkelen en wat kommèrs doen, en bij ‘t rijk volk van Brussel en Antwerpen was er dan een schone cent los te maken”. Maar zo ver is ‘t voor Charelke nog niet: “In de eerste dagen van de oorlog waren ze te Diest allemaal zo zat als tielebuis. Ge zoudt van ‘s morgens tot ‘s avonds de Brabbeson hebben moeten zingen, anders waart ge ‘n slechte Bels, en op mijn jaren kent een mens de schoolliekens zo goed niet meer. Ge moest met een strikske in uw knoopsgat lopen en een drapo uithangen, en dan nog alle momenten op de straat of in de herbergen roepen “Vivan de Belgique!” of “Vivan den armée!” En een mens gelijk ik die over het vaderland en dat soort van dingens nooit veel kopbreeksel gehad heeft, liep toen alle momenten de riskatie van voor een spioen bezien te worden”, terwijl het “in de Belgique (…) vooral de brouwers [zijn] die van ‘t vaderland en die dingens het meest profijt hebben.”

Enfin, Charelke laat er zich toch inlappen en tekent op een zeker moment als vrijwilliger voor die “armée”, waarmee hij een “eksempel voor al de Diesteneers” is, maar toch blij is dat de belze soldaten vertrekken en de Duitsers binnenkomen, waardoor hij van onder zijn engagement kan komen: “ik geloof dat ik een van de mensen ben die door de Duitsen van het ongeluk gered zijn”. Net zoals de lokale brouwers trouwens: “De Duitsen dronken geerne Diesters bier, en de brouwers en de gemeenteraad van Diest zijn daar lang fier over geweest. Van de politiek trokken ze hun eigen niks aan, want ze zaten zowel in de herbergen van de liberalen als in die van de katholieken. Dat ging de liberalen wel niet goed af, en ze probeerden op alle manieren om de Duitse officieren op hunne kant te krijgen, maar ‘t lukte niet.”

Maar Charelke is geen brouwer en geen cafébaas en met zijn snoepwinkel gaat het ook al niet goed, dus moet hij het hebben van de huur van zijn twee huizen “in ‘t Sint-Jobskwartier”, maar daar steekt de belze staat een stokje voor: blijkt dat huurders geen huur meer moeten betalen zolang het vaderland bezet is.. “Ik meende dat het huis op mijn kop viel”, aldus Charelke, maar “’t is tang-de-geir” en daar valt niks aan te doen: Charelke besluit te gaan inwonen bij zijn neef Gustaf (“de zoon van mijn vader zijn jongere broer, maar van jongsaf aan, omdat ik vijftien jaar ouder was dan hij, was ‘m gewend nonkel tegen me te zeggen”) en zijn vrouw te Brussel. “Ik peisde in m’n eigen, die twee loeren op mijn erfdeel, en om er zeker van te zijn zullen ze me wel in huis nemen.”

Wat ze ook doen, maar hij weet al meteen dat hij, zelfs als hij op dat moment nog iets te verdelen had gehad, hen niks van dat erfdeel zal geven: “Had ik gekund dan was ‘k recht weerom naar Diest gegaan. Ik zat onder de pannen, met een dakvensterke dat ge met een ijzer naar omhoog kost stoten, met een specie van soldatenbed en een kapotte biezen stoel, en op een oude spekkist stond een blikken kom met een bierpot zonder oor. Gedorie, peisde ik in m’n eigen, dat is maar ‘n hondse manier van iemand van de familie te ontvangen. Dat mammezelleke op de boulevard [een straatmadelief, noot van mij] was vriendelijker dan mijn eigen kozijn, en ik was blij dat Sefie [een cafébazin in Diest die hem wel mocht en met wie hij later trouwt, noot van mij] me daar niet zag zitten. De muur was aan de ene kant beplakt met gazetten, en wel twintig keer stond daar: Het laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws. Charel, zei ik toen in mijn eigen, ge hebt het aan uw verdommenis, man, en ge zijt van de klaver naar de biezen gelopen en ge hadt beter gedaan met Sefie te trouwen, maar die hertefretter van een kozijn zal nog lang mogen wachten op erfdelen! Mijn eigen bed te Diest was honderd keren beter dan dat kwaad ijzer waar dat ik hier moest op slapen.”

Nu, ik ga u niet het hele verhaal uit de doeken doen, anders heeft u er ook niks meer aan, maar het draait er op uit dat Charelke in de misdaad terechtkomt (immers, ““wie dan uit zijn ogen wilde zien kost wat smokkelen en wat kommèrs doen, en bij ‘t rijk volk van Brussel en Antwerpen was er dan een schone cent los te maken”), daarin goed boert en er op het einde van de oorlog ook zonder schade weet van tussen te komen. Ik zei al dat Charelke Dop volgens mij eerder een plantrekker is dan (louter) een profiteur. “Voor mij was ‘t alleen kwestie van met iedereen wit te staan”, zegt hij op een zeker moment en hij slaagt daar inderdaad wonderbaarlijk in.

En toch heeft hij, verrader, smokkelaar, dief, z’n “principes”: “’t Soort van mensen waar dat ik abseluut geen allianschap mee gemaakt heb, dat waren de Aktivisten. Wat die eigenlijk wilden dat weet ik niet. Ik kwam er veel tegen swenst dat ik mijn kommèrs deed, en ik geloof niet dat er ene is die er geld mee verdiend heeft. Na de oorlog heb ik gezien dat ik verstandig gehandeld heb met me niet op te houden met dat soort. Daar is er geen ene die van de oorlog heeft weten te profiteren, en ‘t is maar goed dat ze die mannen in de bak gestoken hebben.” Van zodra Claes dát geschreven heeft, is er geen houden meer aan: Claes was immers zelf Vlaamsgezind en sleurt er in de laatste paar bladzijden nog de “helden van het laatste uur” (een soort die ook opdook in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog) door:

“’t Was voor veel mensen een ongeluk dat de oorlog zo gauw gedaan was, had het nog een bitje langer geduurd dan zouden er nu veel meer rijke mensen geweest zijn. (…) Ik trok eens langs het huis van menheer Bidoul en bekanst uit alle vensters stak een grote drapo. Als die blijft, peisde ik, dan kan ik ook blijven. Een uur later zat ik in een kabberdoeske aan de Nord te trakteren voor drij piotten en hun lieven en we zopen en zongen van ‘t vaderland tot in de klein uurkens. (…) Voor de piotten trakteerde ik overal waar dat ik ze tegenkwam, en ‘s avonds hielp ik ze om kaffékes kapot te slaan waar het vrouwvolk met de Duits had aangehouden, en ik hielp ze het haar afsnijden van die wijven. Ik hield ze vast met twee piotten en een sergeant van de chasseurs zat er met de scheer op. Gelachen dat we gedaan hebben! We sloegen alles kapot en scheurden zelfs het papier van de muur af, en als we buiten kwamen riepen de mensen bravo. (…) Ik deed overal goed mee waar ‘t kwestie was van ‘t vaderland, en de mensen respekteerden me meer en meer. Als ge maar cens hebt. (…) drij weken later wierd ik op het stadhuis geroepen, en de eerste schepene zei met een bitje jaloezie, docht me, dat ik nu Ridder was van de Kroonorde (…) In De Keyser is er heel serieus kwestie geweest, zie Lewie Serezo, van me op de lijst te brengen van de Belgische Nationalisten voor de Kamer, en dat het alleen nog te zien was of ze me van de eerste keer bij de fectieven zouden zetten of wel bij de supplejanten …”

“Hier eindigt het verhaal van Charelke Dop”, staat daarna, en hier eindigt ook deze boekbespreking. De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, of kortweg Charelke Dop zoals het verhaal later ging heten, is inderdaad “vermakelijk” (dixit de achterflap), maar het is ter gelijker tijd ook een serieuze maatschappijkritiek. Niemand heeft ooit gezegd dat die twee niet samen kunnen gaan, natuurlijk, en Ernest Claes heeft dat met dit boek weer eens bewezen.

Björn Roose
… (más)
 
Denunciada
Bjorn_Roose | Dec 1, 2021 |

Premios

También Puede Gustarte

Autores relacionados

Estadísticas

Obras
112
También por
2
Miembros
982
Popularidad
#26,223
Valoración
½ 3.7
Reseñas
20
ISBNs
67
Idiomas
3
Favorito
4

Tablas y Gráficos